zondag 11 september 2016

Michael Deak -- bloemlezing



• Een op internet bijeengesprokkelde bloemlezing uit het werk van de onlangs overleden 'vergeten dichter' Michael Deak (pseudoniem van Simon P. Kapteijn, 1920-2016).

• Vergeten • Lied en liefde • Paradise lost • Donkere metten • Restant d'amour • Drinklied • Vraag om antwoord • De doek van Veronica • Danseres • In Gods hand





• Vergeten

Vergeet mij maar voorgoed, en denk niet aan
ons kort geluk van toen we in schaarse nachten
al wat we aan liefde hadden samenbrachten
onder de witte kudden van de maan.

Vergeet het maar van ridder en van zwaan:
dat waren sprookjes, en die ze bedachten
twee kinderen die op elkander wachtten,
die hebben 't spelende om de tijd gedaan.

Op sterren zijn je dromen scheep gegaan,
en jij wist niet dat sterren konden stranden,
dat hun bemanning over boord kon slaan -

dan spoelen ergens dode dromen aan. -
Ach konden wij de schepen maar verbranden...
Vergeet het maar: wij hebben nooit bestaan.



• Lied en liefde

Vertolk het lied der late nachtegalen,
en leer de taal der tederheid verstaan
wanneer de vogelen der minne slaan
en onder 't lover de gelieven dwalen.

Hun liederen zijn simpel te vertalen:
't gefluit vangt luid met jubileren aan;
het klaagt zo traag van treurigheid en traan,
en 't fluistert vaag verlangens ademhalen.

Maar wie de liefde vond en haar ontvlood
die laat zich zelden tot haar lied bepalen
en die geneest wel nimmer van haar malen
haar rode mond, haar borsten en haar schoot;
die zal een lief ter helle overhalen
onder het oog van Charoon en de dood.

(De vrouwenval, 1946)



• Paradise lost

Vannacht heb ik, en in uw schoot ten onder
en mond aan mond, mijn eeuwigheid verdaan.
Bij avondkaarslicht, lieve, zijn wij zonder
geheimen tot elkander ingegaan,
amber en blond, - je dijen lagen blonder
tegen een raadseldriehoek schaduw aan,
verzegeld ebde en rees een dubbelwonder,
je bronnenborsten morgenster en maan...

Nu ben je weer als alle dagen, lieve,
de klederochtendvorst schoof doodlijk ijs
waar wind en water stromende hoogten hieven.

De nacht is een ontnuchterende reis. -
Onder de jurk met zomerse motieven
herken ik vaag 't verloren paradijs.



• Donkere metten

Twee bruine vogels nestelen op het hart
van Zwarte Lientje met de blanke tanden:
dat zijn de wilde vogels van de schande,
dat zijn de stille vogels van de smart.

’k Weet een verscholen fjord tussen het zwart
van haar klein oerwoud. – Wie er eenmaal landde
keert er steeds weer, en vangt met warme handen
de bruine vogels op haar brandend hart. –

Wij hebben voor elkaar geen vreemde namen
en geen verhalen voor elkaar bedacht, –
wij zijn alleen maar teder en tezamen.

Eet van het brood dat ik je heb gebracht
en zing je liederen van Suriname
en laat mijn bloemen in je haar vannacht.

Voor Zwarte Lientje

(Aphroditis, 1950)



• Restant d'amour

Er blijft uit liefde en lust
een onlust over die
'k in eigen ogen zie
die zijn als vuur geblust

maar zoekend onbewust
den knaap en evenknie
de vrouw en vreemde op wie
dit lichaam is belust.

Al wat ik heb gekust
en al wat ik bezit -
er blijft alleen maar dit
moe lichaam zonder rust...
geland op elke kust
gestrand op elke klip.



• Drinklied

Gods dochteren, verwent den minnestreel,
kroont met een krans Bacchus, den bottelier.
O donkre dochter van den herbergier,
uw dichter zingt, maar met een droge keel.

Schenk mij maar meer dan 't toegedachte deel
en laat mij poeslief van fluwelen zwier
als ik, bij lied en glas, de luchte lier,
uw zachte haren en uw handen streel.

Schenkt wijn en olie die mij zingend vondt,
want dichters zijn als vrouwen bij het baren,
verliefd om 't lied maar kermend van zijn wond.

Dochtren komaan, maakt nu het tiental rond:
het laatste lied welt na de laatste klare, -
de laatste kus welkt op een droge mond.

                                     Voor drie vriendinnen

(Aphroditis, 1950)



 • Vraag om antwoord

Als je dit leest, — in het geheim wellicht,
want liefdes rijkste is zonder rijk gebleven, -
moet je maar denken dat dit klein gedicht
alleen voor jou vanavond is geschreven.

En siddren straks je spiegelborsten even,
op vingertoppen uit hun kleed gelicht,
dan is 't van zonden, allereerst bedreven,
die je mij schenken zou om dit gedicht.

Ik wil weten wat een lied aanricht
in 't meisjeshart met zijn verborgen leven,
en waar de brand woedt die ik heb gesticht.

Schrijf mij vannacht een brief van geen gewicht,
wat woorden die op de avondwind aandreven:
een billet doux dat ons tot niets verplicht.

(De vrouwenval, 1946)



• De doek van Veronica

'k Bood Hem de zweetdoek, dat Hij zich zou drogen,
en Hij liet er Zijn lief gelaat als loon:
dit zijn de rozen van de doornenkroon,
en dit Zijn onvergetelijke ogen;

de neus, bevlekt door 't speeksel van hun hoon,
met smartelijke vleugels, licht gebogen.
Dit is Zijn kuise mond, - en zie, hoe schoon -
met lippen waar het leed op heeft gewogen.

Dit is de smart, van liefde overtogen,
dit is de haat, Hem in 't gelaat gespogen,
het laf verraad en 't lage judasloon.

Dit is de onmacht en het alvermogen.
Dit is de Waarheid boven alle logen.
Dit is de beeltenis van God de Zoon.

(Kruiswegsonnetten, 1950)



Danseres

Zij ligt naast mij, reebruin; zij rekt zich uit
en laat mij zacht de lof der minnen spellen.
Met vingers die haar edeltenen tellen
streel ik de dieren achter in haar huid.

Wanneer de gemshoorn in het orgel fluit
dan zijn haar voetjes spitse springgazellen
waarin de welpen van haar enkels zwellen,
en die zijn snel en breekbaar als geluid.

Haar voeten zijn van Venus en volmaakt
met sterren om haar tenen te versieren
en als zij danst breekt er de melkweg uit.

Zij ligt naast mij, reebruin, als zij ontwaakt
en in mijn handpalm ademen de dieren,
slaags met haar hartslag waar mijn vinger sluit.



• In Gods hand

Liefste wij liggen in de hand van God
want voor de liefde heeft Hij ons geschapen.
En als wij minnensmoe zijn ingeslapen
bekommert zich een engel om ons lot.

Verdrijver, nader met uw vlammend wapen
en sla de paradijspoort in het slot;
wij liggen veilig in de hand van God
want voor de liefde heeft Hij ons geschapen.

En vaart de veerman ons op 't laatste vlot,
en komt de jutter van de dood ons rapen -
het zal geboden zijn op Zijn gebod.
Hij heeft de liefde en u en mij geschapen,
liefste, wij liggen in de hand van God.

zondag 4 september 2016

Nicolaas Beets • Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd




• Een selectie uit Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861) (1863) van Nicolaas Beets (1814-1903).

• Troosten • Raad • Ada • Maarten van Schalkwijk • Zaansch liedeken • Jongensmijmering • Benöni • Stil is de nacht







• Troosten

Koele Redeneerder,
Waan niet dat gy troosten kont;
Gy verwekt slechs meerder
Schrijning in de wond.

Tranenvloeden droogen,
Gaat niet door een woordenvloed,
En 't volhardend pogen
Moordt een krank gemoed.

Waarom ook te stuiten,
Wat vooreerst een hart verlucht,
Dat zijn leed moet Uiten,
Of te stikken ducht.

Zal het aandacht leenen
Aan uw goed en heilig doel,
Toon, door mede-weenen,
Hartlijk meê-gevoel.



• Raad

Wees wijs, bedwing u zelf, en ding naar eer noch goud,
Maar zoek uw heil in 't hart zich zelf bewust van 't goede;
Wees voor 't gespannen net der vleiers op uw hoede;
Haat niemand, maar zie toe aan wien gy u vertrouwt.



• Ada

Uw lok is zwart - zwart zijn uw wenkbraauwbogen,
Maar uw gelaat en voorhoofd lelieblank;
Uw pinkers zwart, maar teder blaauw uw oogen,
En zacht van gloed het blosjen op uw wang;
Een zwarter oog voegde aan die zwarte lokken,
Een donkrer tint aan blosjens en gelaat,
Of 't lelieblank van rozerood doortrokken,
En 't blaauwend oog een blonder hoofdsieraad.
Maar neen! in u moest al het schoon zich paren,
Dat ooit natuur in blond vertoonde en zwart,
Uw schoonheid moest geheel uw zeldzaam hart,
Uw hart geheel uw zeldzaam schoon verklaren.

Want in dat zwart van lok en wenkbraauwbogen
Spreekt heel de kracht van uw standvaste ziel,
De fiere moed die u ten deele viel;
En in het blaauw van die zoo hemelsche oogen
De zachtheid van dat liefderijk gemoed,
Dat nooit door drift of hartstocht wordt bewogen,
Maar alles warmt en koestert in zijn gloed.
Dat dubbel schoon is dubbel van vermogen,
Het bruine toch stort Hulde en Eerbied in,
En 't blonde - tederheid, en - o vergeef het - Min.



• Maartjen van Schalkwijk

Maartjen ging met Kees uit hooien;
Zoen je, zei hy, nou my niet,
Al de roken, die je ziet,
Zal ik op je leden gooien.
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen ging met Kees uit rijden,
Op een hooge, hooge sjees;
Geef je nou geen zoen, zei Kees,
'k Laat je voor de wielen glijden!
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen ging met Kees uit varen,
In een smalle, smalle schuit.
Geef me een zoen, riep Keesjen uit,
Of ik smijt je zóó in 't Sparen.
Maartjen zei: ‘'t is jou gegund,
Doe wat jy niet laten kunt.’

Maartjen, zei hy, jy hebt grillen,
'k Droomde dat je van me hiel...
‘'k Doe 't ook,’ lachte ze, ‘in me ziel;’
Kees dacht: Zy schijnt niet te willen,
En toch weet ik niet een man,
Die van haar meer houden kan.

Hoor reis, zei hy, lieve Maartjen!
'k Heb op jou mijn zin gezet;
Als jy zelf het niet belet
Wou ik spreken met je Vaârtjen.
Maartjen zei: ‘Nou ben je een man!
Doe wat jy niet laten kan.’



• Zaansch liedeken

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
De meisjens zijn er net gekleed,
Zoo als vóór honderd jaren.
Haar oogen blaauw en blank haar vel:
Ik mag de Zaansche meisjens wel.

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bevaren?
Men vindt er molens by de vleet,
En rijke molenaren;
Maar wie de slanke dochters ziet,
Denkt aan de dikke molens niet.

Het IJ is breed, de Zaan is breed:
Wie wil de Zaan bezoeken?
Czaar Peter droeg er 't ambachtskleed,
En at er pannekoeken;
Maar 't heeft hem levenslang berouwd,
Dat hy geen Zaansche had getrouwd.



• Jongensmijmering
(Een boerenknaap, ter halver lijve uit het venster hangende, spreekt.)

Wel te duizend! wat is 't heet!
'k Word ook veel te warm gekleed.
't Moet wel koel zijn in die sloot!
Buurmans kersenboom is rood;
Buurmans schutting... Buurmans stok;
Buurmans bril en dwaze rok. -
Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had! Zeven putters, o geluk!
Zeven paapjens op de kruk -
Drommels! dat 's een nijdig beest.
Waar mag Krelis zijn geweest?
Sints dat ventjen rooken kan,
Kijkt hy nooit meer iemand an. -
Hoeveel mannen zijn der by?
Wacht! de dikste kijkt naar my!
Boog en pijlen: kruid en lood:
Al de mosschen moesten dood! -
Zie ik Neeltjen daar niet gaan?
Heeft ze nieuwe muiltjens aan?
Zou ze dat om Krelis doen?
Gistren gaf hy haar een zoen. -
Hei wat, maat! niet al te gaauw!
't Is niet allemaal voor jou.
Goed zoo! pik hem in zijn nek!
Zou daar kracht zijn in zoo'n bek? -
Wat een leven voor zoo'n dier!
't Heeft den heelen dag pleizier;
Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad:
Weet niet dat er school bestaat...
Gistren schreef hy My op 't bord;
Jaap had al dien inkt gestort.
Kan ik 't helpen dat ik lach?
Vrijdag; halve Zaturdag;
Zondag naar de kerk toe gaan;
Kijken naar de kegelbaan;
Lange Julfert! die kan 't goed.
'k Wed mijn Pietoom 't beter doet!
Of hy katjens knupplen kan!
Nog drie Zondagjens - en dan!
Kermis: hakblok; grootste koek;
Petemoei; een nieuwe broek.



• Benöni

Gy wist niet wie 't was, die zoo kort, maar zoo zacht
U aan 't hart van haar liefde mocht prangen,
Die op eenmaal verdween, in dien treurigen nacht....
Maar gy scheent haar terug te verlangen.

Rondom uwe wieg werd door velen geschreid;
Doch de reden kondt Gy niet doorgronden;
Slechts hebt gy een dubble zorgvuldigheid
By al deze droefheid gevonden.

Gy wist niet waarom, maar gy kondt maar niet recht
U gewennen aan 't aardsche gewemel....
Tot dat gy heel zachtjens werdt nedergelegd
Op uw Moeders schoot in den hemel.



• Stil is de nacht

Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan,
Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, -
Maar liefde waakt in 't rustloos kloppend harte,
Zy, zy-alleen kan niet ter ruste gaan!

En waar legt Gy het lieflijk hoofd ter rust?
Melieve, waar spreidt u de slaap heur bloemen?
Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen,
Dat zy u draagt en op haar sponde sust?
Waar is u thands het dons ten deel gevallen,
Waar gy uw leên tot sluimren nedervlijt? -
O zij het zacht, gelijk gy waardig zijt,
Zacht als gy-zelv', die zachter zijt dan allen.

En slaap gerust! - geruster dan ik 't mag,
Sints my uw beeld geen rust vergunt te smaken,
Sints 't my by nacht zoo menig uur doet waken,
En droomen doet den gantschen langen dag.

Dat droomen ook is dierbaar aan den geest,
In droomen slechts bestaat al 't zoet van 't leven,
Maar die zijn 't zoetst die ons de slaap kan geven,
Als 't hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest.
O droom gy zoet! en word niet wreed bedrogen,
Ontvlie 't geluk u nimmer met de rust! -
Droom zoet en schoon van liefde en levenslust!
En laat die droom profeetisch wezen mogen!

χαὶ γάρ τ᾽ὄναρ ἐχ Δίοϛ ἐστιν.

Hajo Albert Spandaw • Poëzij



• Een selectie uit Poëzij (1809) van Hajo Albert Spandaw (1777-1855).

• Blond boven bruin • Anakreon • Smart en vreugd • Aan Chloë • Het genot, van den wijn • Schoonheid en deugd • Bij den uitgang van het jaar







• Blond boven bruin

Ruilt nooit uw zachte kleur, bekorelijke Blonden,
Voor harde verw of bruine kuif:
De lof der bleeke roos klinkt toch uit duizend monden,
En zoet is 't blinkend sap der muskadellendruif;
De zachte perzik is het sieraad van de hoven,
Zij wint het van de kers in geur;
De lommerrijke linde, in blonden tooi, praalt boven
Den hagedoren, bruin van kleur.
Natuur hult al, wat schoon, beminlijk wordt gevonden,
Steeds met een zachte en blonde huif. -
Ruilt nooit uw blanke kleur, bekorelijke Blonden,
Voor harde verw of bruine kuif.


•Anakreon
(Naar Gleim)

Anakreon, mijn meester,
Zingt slechts van wijn en liefde;
Hij zalft den baard met zalven,
En zingt van wijn en liefde;
Hij kroont zijn hoofd met rozen,
En zingt van wijn en liefde;
Hij kust in 't groene lover,
En zingt van wijn en liefde;
Is bij den dronk een koning
En zingt van wijn en liefde;
Hij speelt met zijne Goden,
Hij lacht met zijne vrienden,
Verdrijft zich zorg en kommer,
Veracht het rijk gepeupel,
Versmaadt den lof der helden,
En zingt van wijn en liefde;
Zou dan zijn trouwe leerling
Van haat en water zingen?


• Smart en vreugd
(Zangstukje)

    A.
Alles is hier onbestendig:
Heden lust en morgen pijn;
Zoo wij niet met rampen streden,
Dan, o! dan zou de aarde een Eden,
Vol van reine zaligheden,
Vol van Hemelvreugde zijn!

    B.
Ja! 't is alles onbestendig,
Heden lust en morgen pijn;
Maar God mengde, om wijze reden,
Zaligheid met tegenheden:
Zoo wij niet met rampen streden,
Zou op de aard geen vreugde zijn.

Alles is hier onbestendig;
Onbestendig is de mensch;
Droefheid zal hem wijsheid leeren,
Smart doet hem de vreugd waarderen,
Hij zou steeds nog meer begeeren,
Ging hem alles naar zijn' wensch.

Dronk hij steeds den kelk der vreugde,
Ach! de walging volgde ras;
Zouden frissche lenteloovren,
Jeugdig groen zijn oog betoovren,
Filomeel zijn hart verovren,
Als het altijd lente was?

    A.
Ja, ik voel het! - wijze reden
Mengen blijdschap met verdriet;
Moet ik soms met rampen strijden,
'k Mag mij dan ook weer verblijden,
Als ik na geëindigd lijden
Dubble zaligheid geniet.

    A. en B.
Juichen wij dan: God is liefde!
Liefde schonk ons lust en pijn;
Liefde mengde, om wijze reden,
Zaligheid met tegenheden:
Zoo wij niet met rampen streden,
Zou op de aard geen vreugde zijn.


• Aan Chloë

Chloë, schoonste van de vrouwen,
Die ik immer mogt aanschouwen!
Waarom blijft uw hart steeds koel
Bij den gloed van mijn gevoel?
Of moest gij zoo schittrend pralen,
Waarom schiet uw oog dan stralen?
Die gij niet van 't hart ontleent?
Goden! waarom schiept ge een wezen,
Dat steeds wondt - nooit wil genezen,
Schreijen doet - en nimmer weent?

Kan ik niet uw hart verovren,
Wil dan 't mijn niet meer betoovren,
Chloë, spreid uw Godlijk schoon
Niet met zulk een' glans ten toon!
Zoo ge uw zielontvonkende oogen
Met geen' sluijer houdt omtogen,
Maar nog meer mij branden doet;
Zoo gij niet door koude kussen
In mijn borst den gloed wilt blusschen,
Dan verteer ik door dien gloed.


• Het genot, van den wijn

Wie daaglijks drinkt, en in den wijn
Zijn' hoogsten wellust vindt;
Wie niets, wat zalig - heilig is,
Maar slechts den wijn bemint;
Zijn kracht, zijn deugd, zijne eer vermoordt,
De stem van zijn geweten smoort
Door 't zwelgen van den wijn;
Wie eeuwig klinkt,
Wie eeuwig drinkt,
En... drinkende in den afgrond zinkt -
Moet wel verachtlijk zijn!

Maar hij, die in een' vriendenkring,
Waar gulle vriendschap woont,
Zich door een open - vrolijk hart
Der vriendschap waardig toont;
Als broederliefde in 't harte gloeit,
Vertrouwlijkheid de tong ontboeit,
Uit vriendschap neemt den wijn;
Uit vriendschap klinkt,
Uit vriendschap drinkt,
En... in den arm der vriendschap zinkt -
Die mag mijn broeder zijn!


• Schoonheid en deugd

De schoonheid is een bloem, die in de lente prijkt;
Zij sterft door zomerhitte of gure najaars vlagen.
De deugd een winterplant, die voor geen' storm bezwijkt;
Zij zal in de Eeuwigheid nog rijpe vruchten dragen.


• Bij den uitgang van het jaar

Daar bromt de laatste slag! een jaar ligt weêr bedolven
In d' oceaan des tijds. Op de afgelegde baan
Werd menig levensboot verslonden door de golven,
Trof menig, hoe verzeild, in 't einde een wijkplaats aan.
Een zekre wijkplaats? neen! wij worstlen met gevaren,
En dobbren, tot de zee ook onze boot verslindt....
Gelukkig hij, die, hier verzwolgen door de baren,
Op 't meer der Eeuwigheid een veilge haven vindt!